Juni 1944 Gedicht

Zondag 16 juni 2019

‘Goei volk, Goei volk’

In mijn jeugd kwamen bij ons thuis om de zoveel weken,
mensen van allerlei pluimage, op onze misse gereden.
De voddenmannen en de marskramers kwamen elkaar soms tegen,
voor mij een bont en spannend bezoek om nooit te vergeten.

Een voddenman had een kar, getrokken door een witachtige hit,
ik hoor d’n hit nog rammelen met zijn groot ijzeren (ge)bit.
Hij werd onrustig door de herrie bij ons, van al die kinderen,
maar dat mocht of kon later de ruilhandel niet hinderen.

De vrouwen gingen altijd mee, ze hadden allemaal  stoere mannen,
opzij van de kar hing van alles, zoals potten en pannen.
Op de vodden zat een stel kinderen met ondeugende snoetjes,
als de zon scheen droegen ze gerafelde strooien hoedjes. 

Tussen de vodden zaten verscholen, kopjes, borden en bestek,
als het regende ging over de vodden en d’n hit een dek.
Bij de ruilhandel vertelden de vrouwen de zieligste verhalen,
zodat ons moeder bij elk kopje of bord iets bij moest betalen.

Een voddenman en paardje zagen wij op een dag, de laatste keer,
op  zijn kar stond een mandje fruit, en een van ons nam een peer.
De jongen van geen kwaad bewust, het paardje goed afgericht,
greep het manneke beet, hij werd wild van de grond gelicht.

De marskramers met hun begoziekistjes hadden durf en lef,
waren niet bang voor honden, kenden ze allemaal aan hun  gekef.
Ze liepen zomaar binnen en riepen dan… ‘goeivolk, goeivolk’,
ons moeder kwam dan gauw tevoorschijn in durre hoege scholk.

‘Kijk us moederkelief’, zei hij dan, en dat bracht hem geluk,
er bleek in een groot gezin wel ‘iets’ te vangen voor al het grut.
Een klosje garen zwart of wit, sluitspelden, kleine of groten,
bè ons thuis zinnen we duk ‘die lui’ verdienen de kost mi proaten.

Foto